Inflatie

Inflatie: we hebben er allemaal last van. Ook de oude Grieken en Romeinen kenden het probleem van geldontwaarding. Bij tijd en wijlen werd het zelfs zo erg, dat hele munteenheden moesten worden opgegeven en vervangen door meer solide eenheden. Het mooiste voorbeeld daarvan is wel de solidus (solide munt) die Constantijn in 312 n. Chr invoerde ter vervanging van de eerdere aureus.

Wij merken de inflatie vooral in het simpele feit dat hetzelfde brood nu meer kost dan voorheen. Maar oude munten tonen op bijzondere manieren welke effecten inflatie in de oudheid had. Griekse en vooral Romeinse munten hadden naast de ‘koers’ altijd een reële waarde gebaseerd op het materiaal waaruit de munt werd geslagen. Dat kon goud zijn, zoals bij de aureus (wat letterlijk ‘gouden’ betekent) of de latere solidus.  

Ook het edelmetaal zilver werd gebruikt, bijvoorbeeld in de Romeinse denarius, lange tijd de standaardeenheid van de Romeinse economie. Griekse munten, zoals de stater, werden ook vooral uit zilver geslagen. Het woord argyros / ᾰ̓́ργυρος kan daarom zowel ‘zilver’ als ‘geld’ betekenen. De vroegste munten werden geslagen uit een combinatie van zilver en goud, een legering die electrum werd genoemd. 

Door deze combinatie van munt en materiaal werd inflatie op in het bijzonder zichtbaar. Van papiergeld kan tegen relatief lage kosten veel worden bijgedrukt, maar het bij laten slaan van zilveren of gouden munten betekent dat er meer zilver en goud moet komen, wat vaak niet het geval was. Om dit op te lossen werden munten ‘aangelengd’ met minderwaardige metalen die goedkoper waren.   

Dit aanlengen is door de samenstelling van munten te bekijken duidelijk te merken. In de beginfase, rond de 2e eeuw voor Christus, bevatte één denarius ongeveer 4,5 gram zilver. Ten tijde van keizer Nero (37 – 68 n. Chr.) bevatte de denarius nog maar 3,4 gram. Ten tijde van keizer Caracalla ( 198 – 217 n. Chr.) was dat 1,5 gram. Aan het eind van de derde eeuw bestond de deniarus vrijwel helemaal uit brons. 

Ook de gouden aureus leed aan deze problemen. Op het moment dat de munt breed in gebruik werd genomen, bevatte de munt 8,18 gram goud. Geleidelijk kelderede dat tot 5,5 gram ten tijde van keizer Diocletianus (284 – 305 n. Chr.). Het ‘aanlengen’ liep daarna zo uit de hand dat keizer Constantijn de aureus verving door een eerder genoemde solide gouden munt: de solidus. 

Een belangrijke economische wetmatigheid maakte deze inflatie erger. Gewiekste spaarders hadden namelijk al snel in de gaten dat dezelfde oudere aureus of denarius eigenlijk veel meer waard was dan een nieuwe. Qua materiaal zijn twee ‘oude aurei (ca. 16 gram goud) evenveel waard als drie ‘nieuwe aurei’ (c. 15 gram). Wie ‘twee euro’ heeft, kan daar zo ineens ‘drie euro’ van maken. Dit zorgde ervoor dat munten met een stabiele goud- of zilverwaarde snel van de markt verdwenen. Economen zouden dit later ‘de wet van Gresham’ noemen. 

Als de waardevermindering maar lang genoeg doorzette, kon dit gegoochel zelfs extreme vormen aannemen. Er zijn Romeinse munten teruggevonden waar de randen van afgeknipt zijn. Als de verhouding tussen de waarde van de munt en de waarde van het metaal scheef genoeg was, werd het een lucratieve bedoening om de munten te ‘scheren’. De waarde van de afgeknipte randen kon gelijk zijn aan een hele nieuwe munt.  


'Inflatie' has no comments

Geef als eerste commentaar hierop!

Wil je jouw gedachten delen?

Your email address will not be published.

Deze website is onderdeel van de Vereniging Classici Nederland en gerealiseerd door AdCon Online Marketing.