“Zoete naam van vrijheid; o uitstekend recht van onze staat”, zo bejubelde Cicero het Romeinse burgerrecht in 70 v. Chr. Wie in het oude Rome burger was, kon zich verzekeren van allerlei rechten en privileges. Zo kon een Romeins burger (daar gaat het Cicero hier om) niet zo maar gemarteld worden. Maar meer nog dan om een juridische definitie is het Cicero met burgerschap te doen om een hoger ideaal.
Het burgerschap was tot lange tijd echter maar voor weinigen weggelegd. Pas in 212 n. Chr. breidde keizer Caracalla het Romeinse burgerrecht uit voor alle (vrije) onderdanen van Rome. Boze tongen (zoals die van historicus Cassius Dio) beweren dat Caracalla dit deed om ook belasting en dienstplicht verder uit te breiden. In ieder geval won het recht op burgerschap aan terrein.
Terug naar Cicero: het bovenstaande citaat is afkomstig uit de toespraak Tegen Verres, een toespraak die door 20 eeuwen geschiedenis heeft weerklonken. De beroemdste passage uit die toespraak is namelijk de kreet: “civis Romanus sum” – ik ben een Romeins burger. Burgerschap van Rome was, aldus Cicero, wel de mooiste samenvatting van recht en vrijheid.
In 1963 deed John F. Kennedy in Berlijn een andere duit in het zakje. Niet het Romeins burgerschap was garantie voor democratie en vrijheid, maar het Berlijnse. “Ich bin ein Berliner”, in bewuste navolging van Cicero, was voor Kennedy de strijdkreet die de hang naar rechtvaardigheid en vrijheid het beste weergaf.
In ieder geval wordt duidelijk dat burgerschap al sinds de oudheid niet een zuiver juridisch fenomeen is, maar een brandpunt van al wat belangrijk is voor een samenleving: gerechtigheid, democratie en vrijheid.
'Burgerschap van Cicero tot Kennedy' has no comments
Geef als eerste commentaar hierop!